Karaktermoord
Gisteren ging ik fietsen buiten het hek. Op mijn tweewieler (ja, ik heb ook een driewieler en ja er staat een hek om mijn huis en dat van alle buren; het is een oude kazerne). Met één hand aan het stuur en de zielige hand zoekend naar een rol, de voet in een toeclip, het zadel op standje ik-ben-bejaard, voelde ik mij toch heel wat. Totdat ik de rolschaatsende vader met zijn rollende dochter op het pad achterop fietste. Vader ging de berm in zodat ik zwabberend kon passeren, maar dochter zette eens flink aan en bleef zo’n halve meter voor mij rollen, net als ik ietwat onvast. Het werd een ware strijd. Ik zou het toch niet verliezen van zo’n rolschaatsende snotneus? Vader riep haar tot de orde, en zij gaf op. Noodgedwongen. En goed opgevoed. Ze keek me met een meewarig lachje na. ‘Ja lach maar, stom kind!’ gromde ik.
een grommende kenau
Zo grom ik de laatste tijd veelvuldig. Mensen en dingen krijgen ervanlangs.
‘Ben ik plots een ruziezoeker? Een grommende kenau?’
‘Ja!’
‘Maar een half jaar geleden fietste ik nog fluitend met losse handen heuvelop. Gisteren zwabberde ik, had het tempo van een slak, was een angsthaas, en tegenliggers vormden op voorhand een gevaar. Daar moet op gegromd worden. Trouwens, dat grommen heeft wel een doel: de ander kenbaar maken wat me beroert.’
‘Uh … ja, maar de wijze waarop mag wel wat minder grommend. Iets meer hoffelijkheid zou je niet misstaan.’
‘Oké! Nog wat te doen dus. Om te beginnen zeg ik op mijn blote knieën mea culpa tegen het rolschaatsende meisje en tel mijn zegeningen.’