Beschaafde barbaar
Op weg naar mijn moeder stapt een club verklede mensen bij mij in de tussencoupé. Het is gedaan met de rust. Ik doe mijn ogen dicht en hoor het rinkelen van de flessen in een plastic tas. Het is nog voor twaalven als de kroonkurken knallen. Tussen mijn oogharen door zie ik de spichtige blote knieën van een jongeman tussen wollen kniekousen en een lederhose uit piepen. De jongeman zegt weinig en drinkt gretig en – maak ik op uit het gesprek van de groep – sinds kort weer vrijgezel. Achter mijn dichte oogleden voorzie ik hoe ‘der Peter’ straks met een Heidi [m/v/o] olijk loopt te jodelen. De rest van de groep produceert een groot aantal decibellen; de opwinding over wat komen gaat heeft nog iets aandoenlijks. Hoogstwaarschijnlijk daalt de club nog voor de avond af van fatsoen naar barbarij. Maar het is carnaval! Onderdeel van onze cultuur, van onze beschaving. Beschaving? Hoe het eigenlijk hoort weet ik steeds minder.
Champignons
Ik leef, sinds mijn attaque, niet meer in de publieke ruimte, woon aan een doodlopende weg, vier kilometer fietsen om brood en koffie in te slaan en in de winter zie ik nauwelijks een mens. Ook niet mijn buurman van even verderop die al langer buiten de maatschappij leeft, zijn eigen levenskunst oefent, geen spiegel wil, niet doucht, wel wildplast en meer wil ik niet weten. Aan een doodlopende weg vervagen de ongeschreven regels van de beschaving. Angstvallig probeer ik het decorum in acht te nemen en kleed mezelf met zorg, want voor je het weet is het haar mosgroen en ruiken kleren naar champignons. In combinatie met mijn hinkende loop voedt het de schaamte zodra ik een mens zie. Filosoof Coen Simon schrijft: ‘Betreed die publieke ruimte als een acteur het podium, het leven is een spel, de beschaving zijn de spelregels die aan verandering onderhevig zijn’.
Wie wil ik zijn? Welke rol wil ik spelen: de beschaafde die de etiquette naleeft of de barbaar die alle regels negeert? Ik neig momenteel naar een beschaafde barbaar.